Kleinkunst: Appels
Appels
(Ed Kooyman)
't was een van die zomerdagen dat ik alleen de stad in ging
g' hebt zo van die hete dagen dat ge niet goed weet wat doen
'k zwierf doelloos door de straten, 't was een drukte van belang,
al die mensen en die auto's en 't getingel van den tram
lijk altijd op warme dagen kreeg ik vreselijke dorst,
'k had een keel gelijk een droogdok en een tong gelijk een worst
maar ik wou mijn leven beteren, 'k had genoeg van 't sterk vocht,
en zo kwam het dat ik geen bier dronk maar een zak met appels kocht
'k had er drie van opgesmikkeld, en toen had ik er nog een
'k had geen goesting om te wandelen met een appel aan mijn been
maar ineens zag ik een broekvent mij beloeren aan de kant,
en ik duwde toen die snotter die appel in zijn hand
hij zag even heel verlegen naar mijn haar en mijnen baard,
en toen schoot hij naar zijn moeder aan de andere kant van de straat
moeke, riep hij, die meneer daar dat is zeker een bandiet,
want hij gaf mij dezen appel, zoiets doet ge niet voor niet
dat mens zag toen koleirig naar mijn kleren en mijn haar,
en ze riep : ge moest u schamen, gij slonzigen barbaar
mijne kleine aan te vallen zo in 't midden van de dag,
d' er valt toch altijd op te passen met kerels van uw slag
bij het horen van 't kabaal bleven al de mensen staan,
en ze zagen mij toen allemaal voor een zedenschenner aan
een agent die daar passeerde schreef het op in zijnen boek,
en wat verder stond die snotter, zijnen appel was al op
en nu zit ik achter tralies, 'k krijg mijn eten van de staat
zijt ge nog op vrije voeten, luistert goed naar mijne raad
als ge niet in ’t malheur wilt geraken zonder dat ge 't hebt verdiend,
drinkt dan als ge groten dorst hebt een veilige pint