Kleinkunst: De dichter
De dichter
(Miel Cools)
Er was eens een heel oude dichter in een stad
Die al heel mooie verzen bij mekaar geschreven had
Heel mooie gedichten van liefde en trouw
Van ik hou zo van jou en z'n lucht meestal blauw
En hij droeg ze nog op aan z'n vrouw
Hij was van het soort dat nog kijkt naar de maan
En iedereen lachte, die hem daar zo zag staan
Hoewel hij waarschijnlijk aan niemand misdeed
Want hij had het niet breed, die kleine poëet
Toch spuwde men vaak op z'n kleed
Toch schreef hij maar door, van de lente en het groen
Van de bomen, de bloemen, de bijen in 't plantsoen
En als het ook ergens maar eventjes kon
Dan scheen er een zon, en dan was er een bron
En een maagd in een tullen japon
Toen kwam er een oorlog, een wolk voor z'n maan
Men vroeg hem een strijdlied om vechten te gaan
En hij scherpte zijn pen, maar hij zag een soldaat
Met een kindergelaat en hij voelde geen haat
En hij schreef niets voor het bloedsyndicaat
En de mensen van zijn stad hebben de strijd verloren
En de leeuwerik zong weer, maar op het veld stond geen koren
Ze zijn rond het huis van de dichter gaan dringen
Ze riepen: Hij gaf ons geen lied om te zingen
Ze schreeuwden en brulden landverraad
Ze veroordeelden hem voor tekort aan haat
Ze hebben z'n mooiste pen genomen
Ze roofden z'n meest naïeve dromen
Ze staken z'n schamele woning in brand
En ze vermoorden hem, in naam van het vaderland