Nieuws
Foto's
Artikelen
Componenten
Applicaties
Kleinkunst

Kleinkunst: Den bril

Den bril (Willem Vermandere)

Den tand des tijds knaagd’ aan mïjn karkas, mijn knoken, mijn spieren en mijn haargewas, mijn rimpels, mijn plooien en mijn schurltig vel, mijn hoestend, roestend, rochelend model, ’t zicht van mijn ogen was ’t grootste zeer, zelfs koeien van letters, ’k en zag ze nie meer, met lood in mijn schoenen en met nen hangende kop, trok ik naar de zolder en ’k rnaakte een strop, Ik gleed met mijn handen ruw langs ’t kalk en ‘k zocht er blindelings de geschikte balk, maar is’t des duvels of is ’t godes wil, daar waar da’k wil sterven, daar vind ik nen bril, met bevende handen zette ik hem op, ’k vergat op slag dat dodelijke strop, perfect van sterkte ideaal van model, dienen vreemden bril paste mij wonderwel. Nen strop op de zolder wat een luguber verhaal, nen bril op een balke, dat is ook nie normaal, wie legt er nu daar bijgod nu zijn kijkmontuur, nen verstrooide geschifte turelure natuur, nen farceur, nen flauwe kluchtigaard, of misschien nen menslievenden heiligaard, misschien een die peisde, mijn oud brilkarkas komt hier op zolder nog wel ooit van pas. En zo is ’t geschied da’k me nie verhing, dank zij dat klein veloachtig ding, dank zij meneer Anoniem Brillemans, ontsnapt’ ik daar aan den dodendans, misschien da’k nu wel wat deure sla, maar ’k ben doodkontent da’k nog besta, ik mag het hier stellen, da’k op dienen dag, voor den tweede keer het levenslicht zag. ’k Ontdek nu de wolken en het groeiend gras, en al waar da’k mïj vroeger nooit bewust van was, geen gazetteletter die mij nog ontgaat, ’k lees zelfs wat dat er verzwegen staat, dienen bril speurt al de leugens op, zelfs in mijnen slaap houd ik hem op, al dromend zie ik nu en dat is amusant, mijnen onbewusten binnekant. Misschien dat die brilglazen spiegeltjes zijn, ze leren mij diepe kijken naar binnen, ik word were kind op mïjn vaders knie, ’k zie grootmoeder were in mijn fantasie, ik vlieg en ik vlam met mijn ogen toe, dien bril op mijn neuze, overal naartoe, zo peis ik nooit meer op mijn rimpelig vel, mijn stramme knoken en mijn antiek model. Als ik dan later, o mensenlief, uiteindelijk doodga definitief, leg mij dan maar zacht neer in mijn graf, en pak mij gerust dienen bril maar af, legt hem ergens in een verloren gat, want vroeg of laat ben ’k zeker dat, ooit nog ne mens deur dienen bril, levenslang nooil nie meer sterven wil.