Kleinkunst: Het jongetje van zeven
Het jongetje van zeven
(Miel Cools, Tekst: Louis Verbeeck)
Ach, was ik nog maar even
Dat jongetje van zeven
Dat jongetje op dat feestje op die stoel
Het jongetje van zeven
Waar is dat toch gebleven
Het zong zijn liedjes met zoveel gevoel
Ik zou heel wat willen geven
Om nog een keer in mijn leven
Weer dat jongetje te zijn, daar op die stoel
Het kon geen kermis zijn of feest in de familie
Bij oma Trees of nonkel Jan of tante Tilly
Of het klein sopraantje moest eens op de stoel gaan staan
Die stoel, dat was mijn Scala van Milaan
Ik zong met mijn ogen dicht, ik zong uit volle borst
Ik zong voor vrijheid, voor vaderland en vorst
Over het kind dat doodging in zijn vaders armen
En tante Tilly zei dan elke keer: "Ocharme"
Zelfs nonkel Jan kreeg ook een stofje in zijn ogen
De anderen stonden al hun tranen af te drogen
Ik zing nog altijd over oorlog, over vrede
Een grijs oud jongetje, wat is dat lang geleden
Wanneer ik zong dan werd het stil tot in de keuken
Ik zong het liedje: 'Mijn hoed die heeft vier deuken'
En nonkel Jan zei: "Dat jong is geen tien
Daar hebben wij het laatste nog niet van gezien"
En ik maar zingen van de 'Brief van de Soldaat'
Die naar zijn lief schreef; een meisje uit zijn straat
Piet schreef heel trots over zijn eerste krijgsexploten
Maar eer de brief vertrok was Piet al doodgeschoten
Ik zong van omalief en 'tuurlijk ook van opa
Dat was, wat dacht je, ruim de beste van Europa
Als ik nu zing, zie ik die stoel en het is weer feest
Het is precies of het ventje is nooit weggeweest